Herdenking Joods Verzet, 25 februari 2015

door Herbert Sarfatij

Verzet kent vele vormen. Meestal denk je aan ‘je verzetten’, ‘je teweer stellen’. Verzet dat gepaard gaat met geweld, met gevecht. Het is verzet met de hoofdletter V. Die vorm van verzet ligt in eerste instantie ook ten grondslag aan dit monument, aan deze herdenkingssteen. De zwarte steen, die zwaarte en kracht uitstraalt, en die direct verbonden is met de plek waar de Jodenvervolgingen in deze stad in 1941 begonnen, met geweld.

Het was ook een vechter die het initiatief nam om tot dit monument te komen. Bennie Bluhm, die, het is bekend, vanuit een boksschool hier in de Jodenbuurt met eigen Joodse knokploegen de eerste verdediging mee hielp organiseren. Het was Bluhm die na de oorlog teleurgesteld moest vaststellen dat dit duidelijke Joodse verzet, verzet uit eigen kring, bijna vergeten leek te raken. Eind jaren ’80 lukte het tenslotte toch dit monument te realiseren. Maar toen was er al veel veranderd.

Het monument staat, vergeet dat niet, op voormalig Vlooyenburg, het kunstmatige eiland opgeworpen in de Amstelbedding, waar de vroege Joodse inwijkelingen in Amsterdam het eerst gehuisvest werden. De Portugezen vanaf het einde van de 16e en de Hoogduitsen vanaf de 17e eeuw. En nu, vergeet dat evenmin, staat het naast het huis van waaruit deze stad geregeerd wordt, het Stadhuis van Amsterdam. Ook trouwens, wanneer je dat zo zou willen zien, naast het toneel – in het Muziektheater – waarop zich zoveel opera-opstand en -verzet afspeelt.

Het symbool van het Joods Verzet op een symbolische plek. Maar wat hield dat verzet, het Joods Verzet, in? Het begin was ook hier met geweld. Daar waren eerst de provocaties, de uitlokking en de aanvallen van NSB-zijde in de Jodenbuurt, waarna reacties ter verdediging volgden door de Joodse knokploegen. Dat was eind 1940, begin 1941. Het had een bikkelhard optreden van Duitse zijde tot gevolg met, voor het eerst, genadeloze terreur. En dan de reactie daarop met de gebeurtenis die we straks ‘hiernaast’ – op het Jonas Daniel Meyerplein – herdenken: de Februaristaking van 1941.

De Februaristaking was duidelijk verzet, hoorde bij het verzet volgend op het eerdere geweld, maar was op zichzelf geen geweld. Dit verzet uitte zich in verontwaardiging. De niet-Joodse omgeving toonde verontwaardiging over, verzette zich tegen de anti-Joodse maatregelen. Maar dan in de ‘passieve’ vorm van een staking.

Het is een vorm van verzet zonder geweld die in de erop volgende vier oorlogsjaren in allerlei variaties uitgebouwd en vermenigvuldigd is. We hebben er in verband met het algemene verzet in Nederland vaak over gehoord. De aspecten lopen uiteen van niet meedoen en gedeisd houden tot verstoppen en verschuilen, van bedriegen en vervalsen tot diefstal en sabotage. Let wel, dat alles natuurlijk alleen ten detrimente van de bezetter en zijn handlangers. Al deze vormen hebben ook het Joods Verzet gekleurd, in vele tinten, tot een rijk geschakeerd palet als je het zo zou willen noemen.

Maar herkend en erkend was dàt Joods Verzet in de naoorlogse jaren lange tijd zeker niet. Het werd geheel overdekt, om niet te zeggen verstikt door het beeld dat de Joden zich verzetloos als ‘schapen naar de slachtbank hadden laten leiden.’ Het was Jacques Presser die als eerste dat beeld heeft willen veranderen. Ik herinner me dat ik hem een lezing heb horen houden over, wat hij noemde: ‘verzet van Joden’, in een Joods onderkomen in de Linnaeusstraat. Het moet begin jaren ’60 zijn geweest. Toen publiceerde hij ook een artikel over dit onderwerp in Het Vaderland en een paar jaar later werkte hij het uit tot een volledig hoofdstuk in Ondergang, dat in 1965 verscheen. Er zijn volgens Presser bij dit verzet twee hoofdlijnen. De eerste is dat er de hele oorlog door van Joodse zijde veel verzet geweest is op allerlei gebied. En dan ten tweede dat het verzet van Joden relatief omvangrijker is geweest dan van welke andere groep ook.

Ik moest denken aan die geschakeerdheid van verzet, en de ruime omvang van personen, die erbij betrokken waren, toen ik vorig jaar in het kader van het project Open Joodse Huizen sprak over mijn eigen geschiedenis in Betondorp, de wijk van Amsterdam waar ik geboren ben. Het verhaal dat ik toen hield is een opmerkelijke mix van zelf gericht in verzet gaan, hulp van veel buurtgenoten èn, natuurlijk, heel wat toevallige omstandigheden van geluk. Daaruit nu een gedeelte. [Voor een uitgebreidere tekst zie Auschwitz Bulletin 2015-1, p. 24-25]

Toen de oorlog uitbrak in 1940 bestond ons gezin uit drie personen: mijn moeder, m’n oudere broer en ik. Mijn vader was al eerder, in 1939, als zeeman met de Nederlandse koopvaardijvloot naar Amerika gestuurd, waar hij de hele oorlog gevaren heeft. Een Joodse zeeman – in die tijd een grote uitzondering. Totaal niet te voorzien was toen, dat zijn zeemanschap later in de oorlog tot een nog veel uitzonderlijker feit zou leiden.

Met de nabije buren wist mijn moeder in de vooroorlogse jaren een hechte band op te bouwen. Het grote belang van een dergelijke goede band bleek, toen in 1941 de anti-Joodse maatregelen begonnen. Bijvoorbeeld de beperkte tijden die Joden kregen om inkopen te doen bij het al beperkte aantal winkels in het dorp. En dan, ander voorbeeld, de voordien zo geïdealiseerde verre ligging vanuit de stad bracht door het tramverbod voor Joden nu een extra zware fysieke inspanning met zich mee. De hulp van de buren was dan een grote uitkomst. En die hulp zou nog veel verder gaan.

Door de deportaties vanaf 1942 brak de familie rond ons gezin steeds meer in stukken. Wat te doen? Ook gehoor geven aan de oproep? Of je teweer stellen? Via het Rode Kruis had mijn moeder zeer onregelmatig en beperkt contact met mijn vader in de VS. Langs die weg probeerde zij ‘papieren’ te krijgen, maar dat leek niet te lukken. Om tijd te winnen wist zij wel als steno-typiste, haar vak, een baan te krijgen bij de Joodse Raad. De Sperre, die ze daarmee verwierf, werkte een aantal maanden. Het besluit om te gaan onderduiken zal in die tijd genomen zijn. In ieder geval werden de voorbereidingen getroffen. Terwijl er voor ons onderduikplekken geregeld werden, ging tegelijk een plan in werking om de woning ‘leeg’ te maken en de inboedel in veiligheid te brengen. Bij beide speelden de buren een grote rol.

Het ontruimen van de woning vond plaats toen wij er nog woonden in de donkere wintermaanden van 1942 op 1943. Alles werd ondergebracht bij de kring van buren. Talrijk zijn de verhalen, sommige heel hilarisch, van het nachtelijke transport over de duistere straat waaraan wij woonden – gelukkig extra donker door de opgelegde verduistering. Alleen de planten en de gordijnen voor de ramen langs de straat bleven achter om de woning een bewoonde indruk te laten houden. In mijn laatste herinnering aan het huis zitten wij binnen op kussens op een kale vloer in een lege kamer. Het is een soort binnenshuis kamperen, dat op mij – ik ben dan net zes jaar – grote indruk maakt.

Het is voorjaar 1943 en de situatie wordt nijpend. We moeten nu gaan onderduiken. Weer staan de buren klaar. Net voor een ophanden zijnde razzia verlaten wij in het donker het huis. Er is juist helder maanlicht wanneer wij met hulp van naaste buren de een na de ander vluchten naar een huis verderop in Betondorp. Ik herinner mij de sluiptocht van donker portiek naar donker portiek in de betonbouw aan de hand van een buurvrouw. Maar het gaat goed. Vandaar worden wij op drie afzonderlijke plaatsen ondergebracht. Ik via een overbuurvrouw en later door een studentenorganisatie in het noorden van Friesland. Mijn broer (dan 13) in Amsterdam bij de buur van een tante die kort daarvoor gedeporteerd was. En mijn moeder (42) in Santpoort bij naaste familie van dezelfde overburen in onze straat. Een klein jaar gaat dat goed, tot de zaak door verraad in duigen valt. Moeder en broer worden gearresteerd. Ik ben echter niet te vinden en blijf in onderduik in Friesland.

Als strafgeval komen moeder en broer in Westerbork terecht. Een hopeloze zaak, zo lijkt het. Maar daar komt verandering in. De correspondentie met mijn vader in de VS via het Rode Kruis is steeds door blijven gaan, al is het met zeer grote tussenpozen. In het laatste bericht – de correspondentie loopt via telegrammen waar uitsluitend zeer korte mededelingen van persoonlijke aard in mogen staan – deelt mijn vader eenvoudig mee dat via hem het gezin ‘American Citizenship’ heeft verworven. Het is intussen mei 1944 geworden en er zijn met de Duitsers uitwisselingsgesprekken via het Internationale Rode Kruis (IRK) op gang gekomen. In dat proces moet ook de mededeling uit het telegram zijn gaan meespelen. In ieder geval worden moeder en broer, die als strafgeval zijn binnengekomen, o wonder, als burgergevangenen vanuit Westerbork doorgezonden naar een speciaal voor uitwisselingsdoeleinden ingericht kamp in Bergen-Belsen. Daar verblijven zij acht maanden onder uiterst moeilijke, net niet fatale omstandigheden. Dan worden zij in een kleine groep van ruim honderd personen op de trein gezet en als ‘Amerikanen’ op de grens met Zwitserland aan het IRK overgedragen (begin januari 1945).

De echte en volledige Bevrijding van ons allemaal duurt echter nog lang. Moeder en broer blijken formeel natuurlijk helemaal geen Amerikanen te zijn. Dientengevolge gaan zij als vluchtelingen, via bevrijd Frankrijk en in afwachting van repatriëring, naar een vluchtelingenkamp van de net opgerichte Verenigde Naties in Noord-Afrika. Daar moeten zij tot eind augustus 1945 verblijven. Pas dan is er gelegenheid om naar Nederland terug te keren.

Ik zit op mijn veilige onderduikadres in Friesland en zo veilig dat ik na 5 mei eerst onvindbaar ben voor zoekende familieleden. Pas met de terugkeer uit Duitse gevangenschap van de contactpersoon uit de ondergrondse studentenorganisatie komt er voldoende informatie om mij te traceren; het is dan juni. Vader verblijft in de VS en ook hij moet wachten tot zijn schip weer naar Nederland gaat; eind augustus is dat zover. Het gevolg van deze gecompliceerde en langdurige terugkeer is, dat het tot begin september duurt voor iedereen weer bij elkaar is. Na zes jaar, van 1939 tot 1945, is het gezin weer compleet.

Wanneer je deze wonderbaarlijke geschiedenis overziet, kun je die ook beschouwen als een voorbeeld van verzet. Misschien niet in de betekenis van Joods Verzet dat gepaard ging met geweld, maar wel als verzet dat door Presser weloverwogen anders omschreven is, en wel als ‘Verzet van Joden’. Dat hield in: niet toegeven, hulpmiddelen verzamelen om te ontkomen, steun verwerven en krijgen uit de omgeving. Het is dit samenspel van verzet geweest dat zo wonderbaarlijk goed gewerkt heeft. Inderdaad, verzet kent vele vormen.